#11.2 Ik ben verliefd geworden op een dikke vrouw en het was een fantastische ervaring
Dagenlang negeerde ik de gedachte. Nachtenlang ontkende ik de behoefte. Diep van binnen wist ik dat het er was. Als een waarheid die langzaam aan het rijpen was. Ik kon mijn broer Nathan niet langer negeren.
Het leek op die ene keer dat ik verliefd was geworden op een meid van mijn studie. Een mollige meid met een lelijk gezicht. De eerste keer dat ik haar zag walgde ik serieus van haar. Dat onverzorgde gezichtje vol acne, de veel te strakke kleding die niets aan de verbeelding overliet.
Maar los van haar uiterlijk en haar oversized vetrollen was het een meid met serieus goede humor. Ze kon goed Hans Teeuwen na doen, had een serieus goed onderbouwde mening over de zin en onzin van deze maatschappij en kende elke Coenbrothers-film uit haar hoofd.
Wij in één ruimte wekte iets meligs op. We hadden aan halve woorden genoeg om in lachen uit te barsten. Dat gevoel dat 1+1=3 werd was fijn. Ik schrok van de gedachte dat ik ‘s ochtends bij het opstaan zin had om haar te zien. Ik vond het een maf gevoel dat mijn buik en hart reageerde als ik haar voor me zag staan.
Omdat ik wist dat al mijn vrienden nog steeds naar haar keken zoals ik de eerste keer naar had gekeken.
Een dikke lelijke smerige trol.
Ik onderdrukte de verliefdheid alsof het er niet was. Ik lachte niet meer mee om haar grapjes en ik begon opmerkingen te maken tegen anderen over haar uiterlijk. Ik begon me te ergeren aan de manier waarop zij een chocoladereep opende (heel beschaafd en beheerst terwijl we allemaal wisten dat ze het eraf wilde scheuren en in een keer in haar bek wilde rammen).
Ik maakte haar achter haar rug om belachelijk. En ik deed echt mijn best om haar te vergeten.
Maar ‘s avonds in mijn bed fantaseerde ik hoe ze aan mijn piemel zou zitten met haar hand en haar mond en dat ik dan mijn piemel in zo’n vetrol zou stoppen en daarin zou klaarkomen.
Het was te vergelijken met mijn gedachtes over mijn broer. Ik wilde hem niet zien. Hij was een klootzak. Een lul. Ons zelfde bloed stelde niets voor. Toch zat diep in mij dat gevoel dat ik hem meer moest bieden. Ik moest hem helpen om zijn leven weer op de rit te krijgen.
Omdat we tenslotte broers waren. Wat dat ook mocht betekenen.